IV, Gedichte und Sprüche 3, Buch der Sprüche und Bedenken, Seite 61


een of andere roman- of tooneel-figuur in den mond
heb gelegd als de vertolking van misn persoonlike over¬
tuiging laat gelden, of wanneer men toeyallige artistieke
spelletjes die men den dichter toch wel mag toestaan
als uitdrukking van miin diepste wezen op gaat
vatten
De uiterlijke verzorging van dit boek is zeer gelukkig.
Den student wordt het bespaard zelf tot een rangschik¬
king van deze aphorismen te moeten overgaan, een piin¬
lük werk waartoe menig professor den bestudeerder van
een of anderen ouden vagabondeerenden moralist ver¬
plicht. Schnitzler heeft netjes ziin overdenkingen naar
hoofdstukken gesorteerd en deze zelfs onderling genum¬
merd. Zoo hebben we een princeps die tevens een klas¬
sieke uitgave is en de faculteit bliift niets anders over
dan de armen over elkaar te slaan of een cigaretje te
gaan rooken.
Dit zin de namen van de hoofdstukken: Spreuken in
verzen; vermoedens en vragen; noodlot en wil; verant¬
woording en geweten; verhoudingen en eenzaamheid:
wonder en wet: moeilijkheden van den dag en gang
des tiids; werk en echo; kleine spreuken.
Het is voor alles als eigenlijke moralist, als kenner
van de menschen dat we Schnitzler hier bewonderen.
Onmiddelljjk dringt zich de vergelijking tusschen dezen
Weenschen Jood en den zeventiende eeuwschen Fransch¬
man De la Rochefoucauld aan ons op. Door de sierlijke
beknoptheid van den vorm en de onverbiddelijke, meest
pessimistische waarheid van den inhoud herinneren de
beste van Schnitzlers spreuken aan die van den ouden
pessimist. Hoewel lang niet alle aphorismen van
Schnitzler de waarde hebben en de algemeene geldig¬
heid van die van den Franschman zin er enkele onder
die aan beknoptheid en sierliikheid, hooge dichter¬
lljkheid en pathos paren, zooals dit bij Nietzsche en
ook bij de oude Bijbelsche moralisten het geval is maar
zelden bij de meer nuchtere Franschen: „Geljjkheid van
streven bindt U met touwen aan elkander, gelijkheid van
noodlot snoert U met koorden aan elkander, gellikheic
van verantwoordelijkheid smeedt U met ketenen aan
elkander vast“
We hebben er typisch pittige en satyrische uitspra¬
ken als deze: „Houdt van Uw verrestaanden zooals U
Uw naaste niet mag liiden, dan zal er misschien eenmaal
vrede op aarde ziin Maar ook zuiver humane als deze:
„Klagen? Neen, handelen! Beklagen? Neen, helpen!
Aanklagen? Neen verbeteren!“
Sommige dienen de theoretische zedenleer: „Zelfover¬
winning, verlangen te begrünen en opofferingsgezindheid
zün de eenige werkeliike deugden onder al die welke
men 200 pleegt te noemen. Want slechts in hen werkt de
wil“.
Nos andere typeeren afzonderliike menschelijke ka¬
rakters of afzonderliike eigenschappen, zooals deze waar¬
in de smart van hem die men den dilettant noemt en
die in de laatste helft der vorige eeuw en tegenwoordig
nog zooveel voorkomt zich uit: „God beware ons voor
bet „begrüpen“ (zich kunnen indenken). Het ontneemt
den toorn zün kracht, onzen haat zin waardigheid, on¬
ze wraak den lust en ock nog onze herinnering de zalig¬
heid.
Deze kleinere, voor de meeste lezers misschien de be¬
langrijkste aphorismen, nemen toch de kleinste plaats
in dit werkje in. De grootere fragmenten over meer
metaphysische vragen, over sociale en politieke, over
artistieke en litteraire beslaan het grootste gedeelte der
bladzijden. Ik geloof dat Schnitzler als moralist nog in¬
teressanter is dan als metaphysicus. Hil is een twüfelaar.
die de apologie van den twilfel schrifft. Niet den twilfel
als zacht oorkussen (Montaigne) verdedigt hij; dit is
ziin twiifel niet. Integendeel, hil kan niet dulden dat zin
tegenstanders meenen dat hil zich op zoon wat goed¬
koope manier van de metaphysische problemen afmaakt.
Maar hij meent dat in het metaphysische twiifel en ge¬
loof samenvallen en dat de metaphysische vraag den
geloovige (dus volgens de wereld den twilfelaar) karak¬
teriseert en het metaphysische antwoord den domme.
Men stelt den hemel vragen en die vragen ziin ons
geloof. Maar die zich zelf een antwoord wrocht en dat
koestert heeft reeds geen verbinding meer met de eeuwig¬
heid. Schnitzler schuwt het moderne dweepzieke geco¬
quetteer met den godsdienst. Ook het vage hierin hin¬
dert den kunstenaar, die helderheid en reinheid van
vorin onvoorwaardeljjk eischt van alles. wat zich bedient
van het edele instrument: woord.
Dor de wiisbegeerte als vruchtbare wetenschap bestridt
Schnilzler: „De wüsbegeerte vermag in laatste instan¬
tie niets dan tautologieen (vanzelfsprekendheden) uit te
spreken: wil zi meer doen dan begint in het gunstig¬
ste geval de verbeeldingskunst, in het onverschillige het
geklets, in het ergste geval de dogmatiek.
Ook over het vraagstuk van den vrüen wil en der
determinatie ziin er in dit boekje vele gedachten te
vinden. Het lijkt me dat Schnitzler’s opvatting wat dit
betreft nogal schommelt. Omdat hij verantwoordelijk¬
heid de basis van het leven vindt, zoowel ethisch als
aesthetisch (zonder deze was jeder gebeuren ondrama¬
tisch en vervelend), moet hij wel een vrijen wil aanne¬
men. En toch beschouwt hij het individu als een reser¬
volr van noodlotsoorzaken, waarmede hil geboren en
belast wordt.
Voor den letterkundige en den Schnitzler-liefhebber 1s
vooral het hoofdstuk Werk en echo belangrijk, waarin
cok de letterkundige crittei er niet goed afkomen.
Schnitzler verwit velen van hen terecht het schermen