I, Erzählende Schriften 39, Ein Erfolg, Seite 2

201
die
u
ter
eld
erk
s, toen hij
reikt, want
in de bit¬
twas een
en Engel¬
ummstraat,
rzag aan¬
hand hield.
e elegante
elkaar en
de kleine
zo0 hard,
dubbelzin-
heisje jam¬
200 moe!“
er hief den
hoofd, zoo-
en snelden
stralende
lukkig. het
Gdelingen in
onden. met
ag worden.
r snelver¬
Hier was,
klein kind
in te grij¬
baande hij
menschen.
nen, die hi
elegante
heeren en
loemenzaal,
den grond
ngelbert de
het kon
eraffineerde
r het doode
reker uitgaf
en liggend,
keek, steeg
ker wegens
olitiebureau
in
Er
box 6/5
1

39. K 0 6
——
— —
aangewandeld, wat overigens ook een toeval kon
te brengen, maar op dit oogenblik waren twee
ziin. Engelbert, die juist midden op de straat
cavalerie-officieren naderbij gekomen en be¬
stond, ging naar het trottoir. Katherina bleef
gonnen ecn gesprek met den artiest. Engelbert
voor hem staan en zeide nog steeds met het¬
herkende verschrikt een aartshertog in den
zelfde lachje: Agent, wilt u mij alstublieft zeg¬
eenen officier, begreep dat hier niets meer
gen waar het Prater is?“
voor hem te doen was en sloop weg.
„Kathil“ riep hij uit. „Kathi, kom je heusch
Van dezen dag af twijfelde Engelbert Fried¬
naar mij toe?“
maier er niet meer aan, dat hij door het nood¬
lot werd vervolgd.
„Maar wat denkt u wel, agent.... dat mag
immers niet, u bent in dienst. Ik kom enkel
Niet zonder woede keek hij naar zijn col¬
vragen hoe men het vlugst in het Prater
lega's, die strenger waren dan de verorde¬

komt.“
ningen en gevoeliger dan de wetten en een
De jonge man met het grijze costuum was
duister verlangen om deze ernstig strevenden
aan den overkant blijven staan, het kon ook,
na te apen ontwaakte in hem. Steeds sterker
dat hij op de tram wachtte.
onderging hij de voorbeeldelooze orde rondom
„Kathi“, zeide Engelbert, „wat is dat lief
hem als een persoonlijk tegen hem gerichten
van je.“
hoon en al de menschen uit ziin wiik schenen
„Wat is lief van mij? Ik had het ook aan een
hem een bende samenzweerders toe, die met
ander kunnen vragen, maar omdat ik toevaliig
hun fatsoenlijkheid niets anders op het oog
voorbij kom en omdat ik anders zooveel
hadden dan hem te gronde te richten. Zoo
respect voor de politie heb, en omdat u mij zo0
stond hij ook heden op zijn post in het woe¬
onvriendelijk aankeek. Ja heusch, men ziet het
dend bewustzijn van zijn overbodigheid en
dadelijk aan u. dat u nog niemand wat hebt
belachelijkheid. De nacht viel, late wandelaars
gedaan'
namen hun weg naar het Prater vanwaar ver¬
Het beefde een weinig om Engelberts mond¬
ward lawaai tot hem doordrong. Engelbert liep
hoeken. Wat wilde zij van hem? Was zij enkel
heen en weer, heen en weer. Dikwils bleef
hier gekomen om hem te plagen? Juist reed
hij staan en keek de straat af, liet ziin blik¬
een tram voorbij, de grijze jonge man stapte
ken naar het Noordwesterstation gaan en naar
niet in. Maar hij moest misschien naar de an¬
het Praterstern en dan liep hij weder heen en
dere richting.
weer. Opeens ontdekte hij een bekende figuur,
„Waarom zegt u niets, commissaris?“ vroeg
die van de Taborstraat steeds meer naderde.
Kathi. „Bent u niet, volgens uw instructies,
Het was Katherina, in een blauw met wit
verplicht de burgers beleefd te woord te
gespikkeld, zijden japonnetje, een kleinen wit¬
staan?“
Sten strooien hoed op en een rooden parasol;
„Kathi, ik smeek je, plaag mij niet, dat houd
steeds dichterbij kwam zij en Engelbert zag
ik niet meer uit'
haar lachen. Zij wist, dat hij hier op post
„Ja, zeide Kathi, terwijl zij op haar teenen
stond wilde zij hem opzoeken? Hij waagde
ging staan maar zich dadelijk weer liet vallen,
het nauweliiks te hopen, want zij was in den
dan moet ik het aan iemand anders vragen.
laatsten tid heelemaal niet lief, bespotte hem
Ik heb de eer, mijnheer“
zelfs dikwiils. Zjj kwam naar hem toe.
„Kathi“,
Nu merkte hij ook, dat ongeveer tien schreden
„Wat is er? Kijkt u mij toch niet zoo boos
achter hem, een jonge man in een lichtgrijs
costuum, een sigaret in den mond en een wan-] aan, anders word ik werkelijk bang“.
Een tram reed voorbij, in de tegenoverge¬
delstok tusschen de vingers draaiend, kwam
40
LWEISZ
Gchime Mioohkcilfsrhaat 36
stelde richting. De jonge man stapte niet in.
Hij stond als vastgeworteld aan den overkant
en draaide zijn wandelstok. „Kathi, iemand
loopt je achterna“.
„Is het heusch?' Zij keerde het hoofd om en
keck met een erg vriendelijken blik naar den
jongen man. De jonge man keek juist één of
ander voorwerp na, dat naar den hemel vloog,
misschien was het een zwaluw, misschien een
vlieg, misschien een ballonnetje., in ieder ge¬
val zag Engelbert niets.
„Arresteert u hem toch, agent, wegens.
wegens wachten, als we meer ervaring hadden
zouden we heel goed weten, waarop.... Juist,
ik heb het, wegens moedwillige beschadiging
van andermans eigendom.. Dus. goeden¬
dag agent, ik zal zelf het Prater wel vinden“.
„Kathi“.
„Wat is er?“
„Wil je weggaan?“
„Ja, denkt u soms, dat ik hier kom om u bij
uw rondgang te storen? Dat zou er voor u nog
maar bij moeten komen. Adieu.
Zij liep door. Hij volgde haar. „Kathil“ riep
hij. „Bliit!“
Zij keerde zich omten keek hem met groote
oogen aan.
„Alsjeblieft Kathi, blijf, z00 kun je toch niet
weggaan. Zeg mij tenminste...“
„Wat?“
„Dat je nog van mij houdt.. Kathi, ik
smeek je“.
„O, neen, daar is miin respect te groot voor
Dus ik ga naar het Prater“.
„Kathi, meen je dat?“
„Ik zal toch niet zoo brutaal zijn met een
agent in functie den draak te steken. Natuurlijk
is het mij ernst. Ik ga nu naar het ringsteken
kijken, dan ga ik naar Präuscher, dan ga ik in
de rutschbaan, dan ga ik naar het behekste
huisje, dan ga ik. weet je commissaris,
een ander
„Kathi“.
Slot volgt.